DE WANDADEN VAN OEDS SIJBES & ZONEN  


Van Oeds Sijbes is veel opgetekend in de processtukken van het Hof van Friesland. Hij stond slecht aangeschreven in Surhuisterveen en de wijde omgeving. Hij maakte van het stelen bijna zijn dagelijkse werk. Iemand in Surhuisterveen merkte op dat er veel mensen waren gebrandmerkt die nog niet het tiende gedeelte hadden gedaan van datgene wat Oeds Sijbes had gedaan. Op 30 januari 1769 deed het Hof van Friesland uitspraak contra Oeds Sijbes. Drie jaar zitten en werken in het Tuchthuis te Leeuwarden. 

 

Sijbe was toen ongeveer 56 jaar oud. Hij was geruime tijd uit handen van de Justitie kunnen blijven door zich te verschuilen in en rond Surhuisterveen. Sijbe liep met een wandelstok. Tijdens zijn verhoor zei hij: "Ik ben nooit voor de justitie op de vlucht geweest, want ik had een zeer been en kon moeilijk lopen". Sijbe had mogelijk belroos aan zijn been. Er was een dik dossier betreffende Oeds Sijbes samengesteld. Voor wat betreft dit verhaal zullen de belangrijkste zaken er uit gelicht worden. De getuigen werden vaak over en weer als onbetrouwbaar aangemerkt en om dat aan te tonen werd er van alles bij gesleept. 

 

DIEFSTALLEN VAN BALS TENEN (KLEINE KEIEN) 

 

In en rond Surhuisterveen werden veel keien in de grond aangetroffen. Er was een lucratieve handel ontstaan in de keien. Ze werden veel gebruikt voor bestratingen,  bouwwerken en zeedijken. De grondeigenaren waren eigenaar van de keien en dus niet de huurder van de grond. Als een huurder van de grond keien aantrof, dan werden die door de eigenaar van de grond verkocht. Soms gaven de eigenaren toestemming om de keien uit de grond op te graven en daarvoor een bepaalde prijs aan de eigenaar te geven. Meestal werden de keien verkocht aan schippers, die ze verzamelden en met hun schip naar elders transporteerden. Soms vervoerden de schippers de keien in opdracht van de eigenaar naar elders, zonder ze te kopen. Omdat er een goede handel was in keien was het ook aantrekkelijk om ze te stelen en dan weer van de hand te doen. 

 

Een kei is een kei en onderlinge verschillen zijn moeilijk te constateren. Dat dachten Oeds Sijbes en zijn beide zonen Sijbe en Wobbe ook Toch vergisten ze zich een keer. Uit het dossier bleek dat er door Oeds, Sijbe en Wobbe veel keien werden gestolen. Dat gebeurde bij wagens vol, waarvoor ze soms een voerman inhuurden om ze op te halen. Vaak wist die voerman niet dat het om gestolen keien ging. 

 

In het jaar 1767, het was winter, kwamen Oeds en zijn zonen bij de schipper Jelle Oedzes te Surhuisterveen. Ze hadden een partij balstenen op een slede bij zich en wilden die stenen verkopen aan Jelle. Jelle handelde in die stenen en was genegen om ze te kopen. Oeds had er een goed verhaal bij dat hij de stenen zelf had gekocht. Jelle bekeek de stenen eens goed en zag dat er op een groot aantal keien met rood krijt de letters JO stond vermeld. Dat was opmerkelijk en Jelle wist direct dat het zijn stenen waren. Hij had de stenen zelf gemerkt met de letters JO. Die stenen had hij gekocht van Lammert Tjeerds te Surhuisterveen. Hij had de stenen langs de vaart gedeponeerd, omdat hij ze niet direct in het schip kon laden. Oeds raakte niet direct van de wijs toen Jelle opmerkte:  "Jongens daar zijn ook stenen van mijzelf bij". "Zijn er stenen van je bij, zoek ze er dan uit", zei Oeds. "De gemerkte stenen wil ik niet betalen, maar over de rest worden we het  wel eens", zei Jelle kalm. Zo gebeurde het. Alleen de niet gemerkte stenen betaalde hij. Zo kreeg Jelle dus zijn eigen stenen te koop aangeboden. Het was een slordige handel van Oeds, want die rode letters had hij over het hoofd gezien. Toen Oeds twee jaar later werd gearresteerd, vertelde Jelle dit verhaal aan de justitie. Jelle vertelde dat hij een beetje bang was geweest voor Oeds en zijn zonen, want het waren niet de besten van Surhuisterveen. 

 

Oeds had ook keien gehaald uit het land van Gerben Pama en land dat het eigendom was van de vrouw van Reid Gurbes Reiding. Oeds verkocht die partij stenen aan Pieter Keimpes, Egbert Gerrits en Popke Wijbes. Toen dat bekend werd daagden de eigenaars de drie kopers voor het Gerecht van Achtkarspelen en eisten volledige schadevergoeding. Dat wonnen ze en de drie kopers moesten de waarde van de stenen betalen aan Pama en Reiding. Ze hadden de stenen toen twee keer betaald. Oeds ontkende dat hij die stenen uit die landerijen had gehaald, maar vertelde dat hij ze had gehaald uit de landen van Sijbe Wijbes, Rinnert Teekes en Tjipke Tjidses. De verwarring over de herkomst van die stenen werd zo groot dat niemand meer precies wist hoe het zat. Dat Oeds c.s. de stenen hadden gestolen daar was geen twijfel over, maar over de herkomst wel. Oeds was er ook een meester in om een dergelijke verwarring tot stand te brengen. Oeds had ook stenen gestolen uit het land van de moeder van Gerben Pama, genaamd Sytske Wierds. Oeds' zuster hielp ook mee, want die verklaarde dat haar zoon Hendrik toestemming had van Gerben om stenen uit het land te halen. Ze verklaarde dat Oeds hem daarbij zou helpen en hij had ook een partij keien van Hendrik gekocht. Zo kon de aanwezigheid van Oeds op het land van Gerben worden verklaard. Overigens lukte het Oeds maar matig om alles te legaliseren. Veel verklaringen vielen slecht voor hem uit. Sijmon Eijes, huurder van een stuk land van Gerben Pama, was aan het ploegen en stootte daarbij op een aantal keien. Oeds kreeg daar kennis van en maakte met Gerben Pama de afspraak dat hij de keien er uit zou halen. Hij zou dan van de opbrengst een derde part aan Pama moeten betalen. Hij haalde er heel wat stenen uit, want hij verkocht ze voor achttien gulden. Een derde part, zes gulden gaf hij aan de moeder van Gerben Pama, Sytske Wierds, waarbij haar zoon Wierd aanwezig was. 

 

Oeds en zijn familieleden gingen soms over tot bedreiging van getuigen en hun familie en dat veroorzaakte angstige gevoelens. Zo ook de omkoping van de oom van Gerben Pama. Sijmon Pama verklaarde dat Kunne, de dochter van Oeds, eens bij hem kwam. Ze zei dat haar tante hem wel een vaatje brandewijn in huis kon brengen als hij in actie kwam. Ze bedoelde dat Sijmon moest zwijgen over de zaken die hij van Oeds en de zijnen wist. Het "vaatje brandewijn" moest niet letterlijk worden genomen. Sijmon was ook erg bang voor de mannen. Hem werd gezegd: eet haar zouden doen gedenken en betaaien op sulk een wijze dat 't zuur soude opbreeken". De vrouw van Gerben Pama, Catharina Hasecamp, had de schrik zo in de benen, dat ze zelfs haar dure meubelstukken had ingepakt uit vrees ze anders te verliezen, als Oeds c.s. zouden verschijnen om wraak te nemen. 

 

Ondanks alle verwarring die Oeds zaaide betreffende de herkomst van de keien, bleef de beschuldiging toch als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hangen. Zijn verdediger ging in een betoog uitgebreid op de beschuldigingen in. Hij probeerde bezwarende getuigen onderuit te halen door hen van onbetrouwbaarheid te betichten. Om dat te bewijzen werden diverse getuigen gehoord. Zo werd eerst een aantal getuigen in Drachten verhoord om aan te tonen dat Reid Gurbes Reiding uit Drachten een onbetrouwbare koopman was. De winkelierster Jantje Jans, verklaarde in 1768 dat voor acht of negen jaar terug, zij gewoon was tabak te kopen van Reiding, in hoeveelheden van tien pond. Ze verkocht die tabak dan weer in haar winkel. Toen ze eens tien pond tabak had besteld bij Reiding bracht diens dochter in plaats van tien pond slechts zes pond tabak. Ze had niet meer in voorraad, althans niet in de vereiste verpakkingen. Ze zou dat later brengen of verrekenen. Na enige tijd kreeg ze van Reiding een rekening van de geleverde tabak. Ze zag dat steeds een hoeveelheid van tien pond was gerekend. Toen ze daarover reclameerde hield Reiding vol dat ze steeds hoeveelheden van tien pond had gekregen, zoals in zijn boeken stond vermeld. Jantje kon er niets aan doen en moest steeds voor tien pond betalen, terwijl ze een keer zes pond had gekregen. Het ging om een verschil van vier schellingen. De 60-jarige Hiltje Geerts, weduwe van Rinnert Jochums, verklaarde in 1768 dat haar dochter bij Reid Gurbes Reiding op het spinnen ging. Rein had een winkel waar het personeel levensmiddelen konden kopen. Het loon 

werd dan geheel of gedeeltelijk verrekend met de gekochte goederen. Toen het spinnen voorbij was had Reiding volgens Hiltje nog een daalder van hen tegoed. Reiding hield het er op dat hij nog drie gulden kreeg. Ook hierbij werd Reiding weer de overwinnaar en kreeg de drie gulden uitbetaald. Met deze verklaringen was, volgens de verdediger, ten volle aangetoond dat Reid Gurbes niet te vertrouwen was en dus ook niet kon worden vertrouwd betreffende zijn verklaring over de diefstal van de keien. De aanklager nam kennis van deze verklaringen en verhoorde andere getuigen die beweerden dat Reiding wel betrouwbaar was en dat het allemaal eerzame mensen waren. Hij verhoorde de koopman Douwe Aukes uit Drachten die beweerde dat Jantje Jans en Hiltje Geerts zelf onbetrouwbaar waren. Douwe vertelde dat hij al twintig jaar zaken deed met Reiding en nog nooit een cent verschil met hem had gehad. Reiding had Douwe de boeken laten zien en daar stond het duidelijk in. Ook de hulp commies Haijke Haanstra uit Dokkum had goede ervaringen met Reiding. 

 

Nu moest de familie Pama er nog aan geloven en er kwamen diverse getuigen à decharge aan te pas om te beweren dat de Pama's niet te geloven waren en soms zelf ook crimineel waren. Door een aantal getuigen werd Gerben Pama afgeschilderd als een flapuit, die de ene dag dit zei en de andere dag dat. "Zeer los in het spreken", zei men. Ze beweerde hij dat hij wel wist wie de moord op juffrouw Sijgers in Buitenpost had gepleegd en wie haar de trap op de borst had gegeven. Die moord zou door drie mannen zijn gepleegd terwijl een vierde op de uitkijk stond. Van die moord te Buitenpost werd ook verdacht de oomzegger van Oeds Sijbes, Hendrik Dirks, zoals later nog zal blijken. Men was van mening dat Gerben daarover maar wat opschepte. Gerben Pama was overigens een volle nichts zoon van Oeds Sijbes, maar ondanks het feit dat ze familie van elkaar waren, waren ze ten opzichte van elkaar vijandig. Dat had mede zijn oorzaak in het feit dat de commies Goytsen Luimstra op goede voet stond met Oeds Sijbes. 

 

Waarom dat zo was zal straks blijken. Hoe dan ook Gerben Pama was ongeloofwaardig en dus onbetrouwbaar. Dat vertelden diverse getuigen. Nu waren er ook getuigen die wat positiever over Gerben spraken. De 56-jarige Hendrik Everts zei van Gerben Pama dat men zeker staat kon maken op de woorden van Gerben. Hij kon niet als een lasteraar worden aangemerkt. Ook de schipper Klaas Oedzes zei dat Gerben geen lasteraar, maar wel een vrolijke spreker was. Klaas had niet de indruk dat Gerben een kletser was. De verdediger bleef volhouden dat Gerben Pama, voor wat betreft zijn verklaring over de keien, ongeloofwaardig en onbetrouwbaar was. Verder werd een zekere Gertje Pama te tonele gevoerd. Zij was een tante van Gerb en. Gertje was hertrouwd met de havencherger Joehum Elias, wonende te Munnikezijl. Jochurns collega, Jan de Vegt, cherger te Stroobos vertelde dat Gertje Pama een zeer kwaadaardig en extra leugenachtige vrouw was. Ze was een los, ijdel en vuilsprekend mens. Het was haar evenveel leugen of waarheid te spreken. Dat was natuurlijk nogal wat. Een andere collega, Johannes Teekeles, bevestigde die verklaring. De chergers Jan en Johannes onderstreepten dat met de opmerking dat ook Gerben Pama dat van mening was. Toen zij met Gerben Pama spraken over de slechte levenswandel van Gertje, zei Gerben: "Ja mijn moeij (tante) is zoals zij bekend staat te Munnikezijl". 

 

Van Gertje Pama en haar man werd het volgende verteld. Gertje reisde eens met snik van Munnikezijl naar Groningen, alwaar ze een bezoek aan de vrijmarkt bracht. Op die markt kocht Gertje een mooie witte Spaanse deken met rode strepen en omzoomd met blauw lint. Dat bezoek aan Groningen vond plaats in 1760. Ze kocht daar verder nog een stukje witte kant en een ijzeren pot. Ze reisde naar Groningen met nog twee vrouwen uit Munnikezijl, Minke Minnes en Sijtske Pieters, waarschijnlijk schoonzusters van elkaar en buren van Gertje. Na het bezoek aan de vrijmarkt reisde ze ook weer met de snik terug naar Munnikezijl. Het was in die tijd zo geregeld dat wanneer er nieuwe goederen vanuit 

Groningen ingevoerd werden, in Friesland invoerrechten betaald moesten worden. Joehum Elias, de man van Gertje, was aangesteld als opzichter bij het collect (douanekantoor) te Munnikezijl. Gertje moest dus aangifte doen bij het collect betreffende haar inkopen en dan passagegeld betalen. Joehum voelde daar niet zoveel voor en reisde zijn vrouw tegemoet tot aan Grijpskerk. Daar stapte hij over in de snik naar Munnikezijl. De gekochte goederen van zijn vrouw stopte hij in een zak. De snik kwam tegen de avond terug in Munnikezijl en het was al donker geworden. Gertje liep voorbij het collect en men vroeg haar of ze iets aan te geven had. ''Nee, ik moet zuinig leven een heb niets gekocht. Ik ben bij vrienden op bezoek geweest". Haar man Jochurn had de zak met de goederen op de rug en wandelde ongestoord voorbij het collect. Hij deed geen aangifte van de gekochte goederen en maakte zich derhalve schuldig aan sluikerij . Op het schip had Gertje de gekochte deken laten zien aan Minke en Sijtske. Zij wisten dus dat Gertje inkopen had gedaan in Groningen. 

 

Er werd nog een getuige gevonden die iets over de slechte levenswandel van Gertje wist te vertellen. Dat was de 54-jarige huisman Oeds Hanzes. Hij wist nog dat Gertje, bij het leven van haar eerste man, tijdens de Norger markt aldaar had zitten drinken met jonge mannen en er ook mee had gedanst. Gertje haar eerste man was er bij, maar zat stil toe te kijken. Er gebeurden geen wanordelijkheden, maar te dansen met vreemde jonge mannen, dat was toch bijna gelijk aan hoererij. Joehum Elias werd later overgeplaatst naar Drachten, maar niet vanwege een strafmaatregel. Joehum werd ook verhoord en aan hem was verteld wat zijn collega's van hem wisten. Joehum had geen goed woord over voor zijn collega's Jan de Vegt en Johannes Teekeles. Verder werd er een zekere Marcus Lefferinghuijsen, een hospes uit Gerksbrugge bij Visvliet gehoord. Hij had een belastende verklaring over de opzichter Johannes Teekeles. Ze veegden de vloer aan met de beide opzichters en de buurvrouwen Minke Minnes en Sijtske Pieters. Die twee vrouwen waren van het slechtste allooi en tot het canalje van Munnikezijl moesten worden gerekend. Nu eerst de verklaring van Marcus Leffringhuijsen. 

 

Rinnert Wopkes, een boer uit Birdaard, kwam eens met veertien à zestien koeien vanuit Friesland naar Groningen. Ze gingen bij Munnikezijl de grens over. Hij bracht de koeien naar "het ruige land" in Groningerland. Aanvankelijk wilde hij de koeien tegen de herfst weer terug brengen naar Friesland, maar omdat hij te weinig hooi had besloot hij de koeien in Groningerland te verkopen. Door de koeien in Groningerland te verkopen waren de boeren daar vrij van het betalen van invoerrechten. Rinnert moest wel passagegeld betalen omdat hij de koeien de grens overbracht en ze niet terug bracht naar Friesland. De verkoop vond plaats bij de woning of het logement van Marcus Leffringhuijsen te Gerksbrug. De cherger Johannes Teekeles moest de passagegelden innen. Hij ging daarvoor met Rinnert in een kamer van de herberg, alwaar Rinnert hem het geld overhandigde. Johannes vermeldde in de boeken minder ingevoerde beesten dan het werkelijke aantal. Hij stak een gedeelte van de passagegelden in eigen zak. Dat lekte uit en de chef van Johannes, de commies Goytsen Luimstra, kwam er achter en Johannes moest bij hem op het matje komen. Johannes had onraad geroken en het geld in bewaring gegeven bij Marcus. Enige tijd later kwam er een jongen, Dirk Wybes, bij Marcus en die kwam het geld namens Johannes ophalen. Zoals gezegd moest Johannes op het matje komen bij Goytsen Luimstra. Luimstra bestrafte hem met een fikse uitbrander. Hij moest het geld alsnog afdragen aan de collecteur en zeilrneester Jan Meijerts te Munnikezijl. Jochurn Elias was daarbij aanwezig. Luimstra ontsloeg de cherger niet, maar het leek wel iets op een voorwaardelijk ontslag. Hij moest, op termijn, wel iets doen voor Luimstra en dat werd hem duidelijk gemaakt. Het leek er op dat Luimstra dat soort mensen chanteerde. Getuigen zeiden dat Luimstra op die wijze allerlei lieden met een slecht gedrag om zich heen verzamelde. Zo was hij ook goed bevriend met Oeds Sijbes. Oeds noemde de naam van Luimstra ook regelmatig. Hij zou Luimstra wel te hulp roepen. 

 

Volgens Joehum Elias haalden de opzichters Johannes Teekeles en Jan de Vegt regelmatig goederen op van de winkelier Willem Feikes en diens vrouw Dieuwke Jans te Pieterzijl. Ze voerden die goederen Friesland in zonder passagegeld te betalen. Waarschijnlijk werkte Luimstra er aan mee om Gerben Pama, Gertje Pama en haar man in een kwaad daglicht te stellen. Joehum ontkende dat hij goederen had ingevoerd die door zijn vrouw in Groningen waren gekocht. Hij vertelde dat het geen nieuwe goederen waren, maar ?? 

 

Dan was er ook nog een geschil tussen Oeds Sijbes en zijn buurvrouw Aafke Pama. Aafke was een "oude vrijster". Aafkes vader Jan en Oeds hadden een afspraak gemaakt over haag tussen hun woningen. Het akkoord hield in dat de haag de scheiding was tussen de erven en dat een ieder zijn grond mocht bebouwen. Een situatietekening was bij de stukken gevoegd en een nagemaakte tekening is hierbij gevoegd. Oeds had, na het overlijden van zijn buurman Jan Pama, een stukje van de heg omgezaagd of uitgetrokken en had de grens daarna verlegd. Hij had dus een stukje grond van Aafke bij zijn grond gevoegd en daarop een secreet (toilethokje) geplaatst. Daarbij waren ook bomen geplant. Aatke was het er niet mee eens, maar durfde er niet zo veel van te zeggen. Aatke had het wel gemeld bij de Grietman en die had Oeds opdracht gegeven de bomen te verwijderen. Oeds had daar maar ten dele aan voldaan. Slechts enkele bomen waren verwijderd. Aatke's zwager, Reid Gurbes Reiding, had er zich ook mee bemoeid en had zich ingezet om Oeds op andere gedachten te brengen. Oeds had het niet gedaan en nam een afwachtende houding aan. Tot zover de diefstal van de keien alles wat daarmee verband hield, maar er was meer aan de hand geweest in Surhuisterveen. 

 

SURHUISTERVEEN IN REP EN ROER 

 

Er was sprake van nog een ernstige zaak tegen Oeds Sijbes c.s . Dat was niet minder ernstig. Het betrof de mishandeling van Jacob Blokzijl en Claas Gerlofs. Deze vechtpartij vond plaats op 21 januari 1766, tussen drie en vier uur in de middag, op de Nieuwe vaart te Surhuisterveen. 

 

Het was strenge winter en er lag dik ijs in de vaart, zodat men daarop gemakkelijk kon lopen. Wat was de aanleiding tot deze vechtpartij waarbij Oeds Sijbes en zijn beide zonen betrokken waren. Een vechtpartij dat uitliep op een grote volksoploop. De SO-jarige Eerde Jans, een schoenmaker uit Surhuisterveen, had veel gezien en gaf aan wat de aanleiding was. Volgens Eeerde ging er een groep 'jonggezellen" in de winkel van Nanne Roels en kwam daar even later weer uit. De groep jongeren kochten daar koek en gingen vervolgens aan het "koekslingeren". In het boek van Waling Dijkstra "Uit Frieslands volksleven van vroeger en later", eerste deel pagina 181, staat beschreven hoe het koekslingeren werd gespeeld. 

 

Dit spel is in het noordelijk gedeelte van Friesland, waar de landbouw hoofdzaak is, niet in gebruik; in de woudstreken evenmin. Maar in de greidhoek wordt-werd er althans op zondagmiddagen en kermissen veel aan gedaan, liefst op een grasveld en met de beroemde lange Deventer koeken van Klopman en Pieterman. Deze koeksoort wordt trouwens in den greidhoek ook veel meer dan elders gegeten. Zulk een lange taaie koek wordt aan een der einden stevig met de vuist omvat en dan met eenforsehen zwaai van den horizontaal uitgestrekten arm weggeslingerd dat hij den werpen bij de hand afbreekt en tot op een aanmerkelijken afstand voorwaarts vliegt. Wie hierin bij herhaling het best slaagt is de grootste meester in de kunst. Twee personen werpen ieder tweemaal met een en dezelfden koek, waarvan het overgebleven gedeelte den winnaar ten deel valt, terwijl de verliezer moet betalen. De "handeinden ", de stukjes die men telkens bij het welpen in de hand houdt, behoudt ieder voor zich. Met de korte overgebleven gedeelten van iederen koek kan men nog "swikken". In zulk een stuk koek wordt buiten het door de hand omklemde gedeelte een kerf gesneden en zo zwikt men het weg met vasthouden van het vuiststuk. Zonder kerving zou een kort stuk koek bij het zwaaien niet willen afbreken. 

 

Uit de verklaring van Eede bleek dat dit koekslingeren in 1766 ook plaats vond in Surhuisterveen. Eede zag de mannen, na afloop van het koekslingeren, van boven 't Surhuisterveen komen. De jongemannen liepen langs het huis van Wobbe Oedzes. De vrouw van Wobbe stond voor het huis en Wobbe zat in huis te eten. Jacob Blokzijl, een jonge schipper, riep toen tegen Froukje, de vrouw van Wobbe: "Goedendag poike". Poike was de scheldnaam van Froukje. Toen Jacob zijn begroeting nogmaals luidkeels herhaalde werd Froukje boos en riep: "Wat heb ik met jullie te maken, ik ben een getrouwde vrouw". Toen de jongeren vroegen waar haar man dan was zei ze dat die in huis was. Jacob Blokzijl riep toen: "Laat die bliksum buiten komen, dan zal ik hem slaan tot hij bliksums wordt". Jacob voelde zich in de groep kennelijk sterk en flink en durfde wel een confrontatie aan met Wobbe. Die had het een en ander binnen gehoord en kwam in de deuropening staan om te zien wat er te doen was. Jacob trok zijn "rokje" uit en daagde Wobbe uit om te komen vechten. De 5O-jarige veenbaas, Dirk Harmens, die naast Wobbe onder hetzelfde dak woonde, hoorde het rumoer buiten. Hij zat in huis te lezen. Hij ging naar buiten en zag dat er een vechtpartij dreigde. Dirk pakte Wobbe bij de schouder en raadde hem om naar binnen te gaan. Samen met zijn vrouw ging hij naar binnen. De deur werd gesloten en daarmee was de dreiging afgewend. Toch kon Wobbe de zaak niet vergeten. Hij begon zich kennelijk steeds meer op te winden over het gedrag van Jacob Blokzijl. 

 

Wobbe ging naar zijn vader Oeds en naar zijn broer Sijbe. Ook zijn zwager werd te hulp geroepen. Samen overlegden ze wat ze zouden doen. Diezelfde middag gingen Oeds c.s. ,tussen drie en vier uur, naar de Nieuwe vaart. De afstand tussen de woning en de nieuwe vaart bedroeg, volgens de schoolmeester Rommert Kiers, 70 tot 80 koningsroeden. Een koningsroede is 3.912 meter, zodat de afstand ongeveer 274 tot 313 meter bedroeg. Oeds liep met een stok, maar de verklaringen liepen uiteen over de soort. De een zei dat het een wandelstok was, maar een ander zei dat het een knots was ter dikte van twee mansvuisten. Op de Nieuwevaart werden Jacob Blokzijl en Oeds Jelkes samen aangetroffen. Ze waren onderweg naar hun schip "Oeds en de zijnen kwamen daar vol verwoedheid" zei een getuige. Wobbe nam de leiding en riep tegen de twee: "Wie van jullie zal nu de man zijn, kom alle twee maar op". Kennelijk schoot het Wobbe te binnen dat hij eigenlijk helemaal niets had met Oeds Jelkes en zei daarom op Oeds wijzend: "Die heeft er ook geen schuld aan". Wobbe pakte Jacob bij de schouder en gooide hem met kracht op het ijs. Jacob deed nog een poging om weg te lopen, maar dat mislukte. Jacob werd op het ijs gegooid en kreeg een "ijselijk harde klap" tegen het hoofd. Dat moet hard aangekomen zijn want een getuige zei dat het zo hard was dat het hoofd van J acob leek te barsten. Jacob kreeg diverse verwondingen en bloedde hevig uit zijn hoofd. Zodat het bloed over zijn ogen liep en hij niet meer uit zijn ogen kon kijken. Wobbe was door het dolle heen en probeerde met zijn riem Jacob te smoren. Een omstander kon dat voorkomen door de riem snel kapot te snijden. Er was inmiddels al een behoorlijke oploop ontstaan van voor- en tegenstanders. Claas Gerlofs probeerde tussenbeide te komen, maar die kreeg een forse tik met de stok van Oeds op zijn hoofd en schouder. Oeds riep dat niemand tussenbeide mocht komen en wie dat wilde kreeg het met hem aan de stok. Sijbe, de andere zoon van Oeds, probeerde indruk te maken door hard te schreeuwen en te dreigen iedereen aan het mes te rijgen die tegen hem was. Hij werd stevig vastgehouden door omstanders. Sijbe vloekte en riep" Geef mij een mes, ik zal hem doorsteken als een pad, ik zweer het hem. Ik zal hem open snijden zodat zijn darmen over zijn tenen lopen". Aan de dreigementen te horen was het dus menens met Oeds c.s . Om het bloeden te stelpen had men Jacob een doek om het hoofd gedaan, welke doek helemaal doorbloed was. Oeds c.s vonden het waarschijnlijk genoeg en liepen terug in de richting van hun huis. Ze kregen nogal wat jongvolk achter zich aan, onder meer Jacob Blokzijl, Claas Gerlofs, Tjalling Harings Pama en vele andere jongemannen. Een van de mannen pakte nog vlug een stokdweil van het schip van Gerben Wisses, sloeg er eerst hard mee op de straat en brak de stok vervolgens voor de knie in tweeën. Hij wilde een wapen bij zich hebben. De mannen begonnen met stenen naar de huizen van Oeds en Wobbe te gooien. Verder pakten ze een grote paal en wilden daarmee de muren van het huis van Oeds omver rammen. Ze dreigden de woning met de grond gelijk te maken. Er ontstond een groot oproer, nog erger dan in het jaar 1748, zo staat in het dossier.

 

"Voor mijn zonen ben ik niet verantwoordelijk want die zijn getrouwd". 

 

Op welke wijze een einde is gekomen aan deze rel is niet bekend. Oeds c.s. kregen wel in de gaten dat dit niet zonder gevolgen kon blijven en ze zorgden dat ze buiten het bereik van de ordedienaars bleven. Ze werden op 25 februari 1766 officieel gedagvaard om zich te melden bij de justitie, maar voldeden daar niet aan. Twee jaar later werden Oeds en Wobbe gearresteerd. Sijbe werd voor zijn aandeel gestraft met veertien dagen zitten op water en brood. Oeds speelde na zijn arrestatie weer de beklagenswaardige man die slachtoffer was geworden van het optreden van anderen. Oeds zei dat het allemaal wel meeviel. Hij zei dat hij op weg was naar de schoenmaker met een paar schoenen.

Onderweg zag hij dat zijn zoon Wobbe in gevecht was met Jacob Blokzijl. Beiden bloedden aan hun hoofd. "Ik ging er naar toe om een eind aan de ruzie te maken. Claas Gerlofs wilde toen mijn wandelstok afpakken, maar daar verzette ik mij tegen. Het is niet onmogelijk dat hij daarbij is geraakt door de stok", zei Oeds. "De verwondingen van Jacob Blokzijl vielen wel mee, want ik zag hem een uur later al weer een stuk brood eten van wel twee vingers dik", verklaarde Oeds. Oeds ontkende dat hij voor de justitie op de vlucht was en zei een zeer been te hebben, zodat hij bijna niet kon lopen. "Voor mijn zonen ben ik niet verantwoordelijk, want die zijn getrouwd", zei Oeds. 

 

De verdediger voerde aan dat het logisch was dat Wobbe Oedses boos was op Jacob Blokzijl. Die had zijn vrouw uitgescholden en had Wobbe uitgedaagd om te vechten. De aanklager was van mening dat Eerde Jans de zaak niet helemaal objectief had verteld. Hij wilde wel eens wat meer van Eerde weten. Een collega van Eerde, Durk Willems, deed een boekje open. "Op een zekeren morgen in de zomer van 1767 liep ik langs het huis van Eert je Jans, bijgenaamd Eert je de bok. Toen ik daar langs liep zag ik Eert je op zijn knieën voor de heg liggen en met zijn hoofd op de grond. Het was de heg die de afschei­ding vormde tussen het erf van hem en dat van de buren. Aan de andere kant van de heg waren de buurvrouwen haar dienstbode druk bezig om de was op de bleek te leggen, waarbij ze zich sterk voorover moesten buigen. Ik zag al gauw wat Eert je aan het doen was. Hij probeerde onder de rokken te kijken als de vrouwen zich voorover bogen. Toen Eertje mij opmerkte schrok hij erg en stond vlug op". Eerde werd dus op voyeurisme betrapt. Neeltje Joosten wist ook nog iets van Eerde. Haar man Willem Lieuwes, die schipper was, was eens niet thuis en Neeltje was in de huiskamer bezig met werkzaamheden. Toen kwam Eerde de kamer binnen en ging op een stoel zitten. Toen ze even bukte voelde ze dat iemand van achteren onder haar rokken aan haar bovenbeen voelde en tastte. Ze schrok en sprong opzij. Er was niemand anders in de kamer dan Eerde, zodat hij het gedaan moest hebben. Overigens deed hij geen verdere pogingen om iets te doen.

 

 De 35-jarige Rommert Kiers wist ook wel wat van Eerde. Rommert was onderwijzer en koster. Ook zorgde hij voor het innen van de gelden voor klokluiden. Een ieder die geen boerenbedrijf had moest per jaar twee stuivers betalen .. Eerde was al twee jaar achter met betalen en moest zelfs gemaand worden door het Gerecht van Achtkarspelen. Toen betaalde hij wel. Rommert zei: "Eerde is een man die onrusten, onlusten en krakelingen in de samenleving en de kerkelijke gemeente aanricht. Hij is daarvoor al eens voor de kerkeraad en de classis verschenen. De classis stelde hem toen in het ongelijk". Eerde had Rommert ook al eens uitgescholden. Het is een bokkige man en daarom heeft: hij de bijnaam "Eerde Bok", zei Rommert. 

 

Trijntje Freerks, de 50-jarige huisvrouw (concubine) van Arent Hendriks vertelde ook een aardige anekdote. Ze herinnerde zich dat voor een jaar of twee, het moet dan 1766 zijn geweest, even na het Sinterklaasfeest, een viertal jonge mannen haar huis binnen kwamen. Ze kende de jonge mannen ook wel van naam. Het waren Hendrik Lammerts, Sijbe Oedses, Jacob Blokzijl en Claas Gerlofs. De mannen vertelden eigenlijk niet wat ze wilden, maar namen een aardappelketel met een restant aardappels van het vuur en liepen daarmee naar buiten. Daar werden de aardappels opgegeten. De ketel werd leeg bij de voordeur afgeleverd. Trijntje vertelde dat het waarschijnlijk om een grapje ging en bovendien had ze twee jonge vrijsters in huis. Misschien hadden de mannen daar ook wel belangstelling voor.Eén van die meisjes was Rinske, ook wel genaamd Hinke Johannes, oud 27 jaar. De ander werd niet bij name genoemd. Dat het een grap was meende zij te kunnen afleiden uit het feit dat de mannen springende en dansende waren  binnengekomen. Uit het verhaal bleek wel dat Sijbe Oedses en Jacob Blokzijl daar nog goede vrienden waren. 

 

In het dossier contra Oeds Sijbes c.s. werd verder ook melding gemaakt van diefstal van goederen, gepleegd op de vrijmarkt te Groningen door en zuster van Oeds, samen met haar dochter Hiltje. Ook werd melding gemaakt van diefstal van jonge bomen, die vervolgens werden geplant op het erf van Oeds Sijbes en van henzelf. Alle negatieve verhalen die in die tijd de ronde deden over Oeds Sijbes en zijn familie werden op schrift: gesteld. Soms bleken het gewoon roddels te zijn. De justitiabelen deden daar rustig aan mee. Oeds Sijbes en zijn familie waren geen lieverdjes in Surhuisterveen. Dat stond wel vast. 

 

Ten slotte nog iets over de familiebetrekkingen van Gerben, Aafke, Gertje en Reid Gurbes Reiding. Laatstgenoemde woonde in Drachten en was gehuwd met Antje Pama, een zuster van Aafke en Gertje. Deze drie zusters waren kinderen van Jan Jans Pama en Feik Clases. Dan waren er nog drie jongens Sijmen, Claas en Haring. Gerben was een zoon van Claas en moest dus oom zeggen tegen Reid Gurbes Reiding. Gerben was gehuwd met Catharina Hasecamp en later met Wijtske Johannes. Reid Gurbes trouwde later in Drachten met Tjitske Roels. De familie Pama bezat nogal wat land in en rond Surhuisterveen en waren in goede doen. Sijmon Eijes huurde een stuk land van Gerben Pama. Sijmen was getrouwd met de dochter van Goytsen Luimstra, genaamd Jaike Luimstra. Waarschijnlijk zijn de verhoudingen tussen Luimstra en Pamaas niet erg goed geweest. Goytsen was niet erg gesteld op de familie Pama, zo bleek uit de verhalen. Tjalling Harings Pama, die ook bij de vechtpartij aanwezig was, was een zoon van Haring Jans Pama. Tjalling was dus een neef van Gerben. 

 

Zoals vermeld in de aanvang van het verhaal kreeg Oeds Sijbes drie jaar Tuchthuis. Diezelfde straf kreeg ook zijn zoon Wobbe  

Dossiers 3170 d.d. 30 januari 1769 . 

Criminele Sententies Hof van Friesland.  

Ryksarchief Leeuwarden.