Op dinsdagmorgen, 26 november van het jaar 1867, omstreeks half elf, liep Wietze van der Hei naar de boerderij van Wietze Hiddema aan de Hogeweg in Nijega. Wietze Hiddema woonde en boerde daar met zijn vrouw Sietske. Wietze en Sietske waren neef en nicht; Hun moeders waren zusters. Ze hadden geen kinderen gekregen. Ze waren al rond de zeventig jaar en beiden waren ze nog goed gezond, zodat ze zonder hulp de boerderij konden runnen. Van der Hei ging er naar hen toe om over de huur van een stukje land te praten. Hij liep via de openstaande voordeur naar binnen en ging meteen naar achteren naar het kamhok. Daar vond hij Sietske, liggend op de grond, bloed rond de neus en de mond en met het hoofd tegen de staldeur. Hij knielde bij haar neer en voelde dat het lichaam geheel stijf was. Ze was dood. Van der Hei verbleekte van schrik en liep verder naar de stal om te zien of Wietze daar was. Naast de pomp, op het looppad voor de stallen, lag Wietze op zijn rug. De kat zat op zijn buik te slapen. Wietze was ook dood. Geheel ontdaan verliet hij de boerderij en liep naar de buurman Jonas Jacobi. Daar vertelde hij wat hij bij Hiddema had aangetroffen. Samen met Jonas ging hij terug naar het huis van Hiddema. Ze lieten alles onaangeroerd liggen. Vluchtig keken ze in de kamer en zagen dat het kabinet open stond. De laden in een uitgetrokken stand. De kastdeuren stonden ook open. Het leek alsof alles doorzocht was. De verslagenheid bij de buren was heel groot.
Diezelfde morgen, omstreeks 11.00 uur liep Popke Siebinga, boer te Nijega, naar de boerderij van Hiddema. Ook hij liep naar binnen en vertelde later, dat hij in de kamer een doos op de grond vond. Het was een doos waar het oorijzer in had gezeten. Ook lagen er kledingstukken op de grond voor de grote kast. Verder vond hij daar een paar lege geldzakken. Hij zag dat het bed nog opgemaakt was. De politie in Drachten kreeg bericht van de aangetroffen toestand in Nijega. Die middag omstreeks twee uur kwamen de rijksveldwachter Jacob Mients de Jong en de burgemeester van Smallingerland op de plaats van het delict aan. Het onderzoek werd direct gestart. De identiteit van de slachtoffers was:
Wietze en Sietske hadden geen kinderen. Ze woonden in een huis, staande een half uur ten zuidoosten van Nijegasterhoek, even ten zuiden van de Hogeweg in Nijega. De naaste buurman was Jonas Reinders Jacobi en tegenover hen woonde Poppe Siebes Siebinga. Uit een buurtonderzoek bleek dat de slachtoffers de dag er voor, dus op 25
november, nog in leven waren geweest. Dat werd ook bevestigd door de veldwachters Jacob de Jong uit Drachten en Van Houten uit Oudega. Zij waren die dag omstreeks half vijf nog bij Hiddema en zijn vrouw in huis geweest. Ze deden dat op de ronde wel eens vaker om even binnen te gaan bij Hiddema en zijn vrouw. Het was een welgestelde boer en aardige mensen. Ze hadden geen personeel in dienst. Hiddema kreeg voor het melken altijd een beschuit met spek en een paar koppen koffie. Ze wisten, dat het de gewoonte van Hiddema was om 's avonds half acht weer naar de stal te gaan om de koeien te verzorgen.
Op verzoek van de burgemeester kwamen twee artsen naar de boerderij. Het waren Klaas Pieters Pel en Rinze Reeling Brouwer uit Drachten. Zij stelden daar het volgende vast: De man was ordelijk gekleed, klompen nog aan. Hij had een lichtrose striem in de hals, ogen doorbloed, geen sporen van uitwendig geweld, behoudens een klein wondje aan de hals. Hij had een kalme gelaatsuitdrukking. Waarschijnlijk was hij met zijn eigen halsdoekje gewurgd. De vrouw was eveneens ordelijk gekleed, geen sporen van uitwendig geweld. Ze had een angstige gelaatsuitdrukking. Bij beiden was sprake van lijkstijfheid. Hun voorlopige conclusie was, dat ze waren overleden ten gevolge van strangulatie (verwurging). De lijken werden gekist, waarna deze werden verzegeld en overgebracht naar het armenhuis in Drachten. Daar verrichten de beide artsen sectie. Hun voorlopige conclusie werd bevestigd. Ze waren door verwurging om het leven gekomen. Een broer van vrouw Hiddema, Sytze Wopkes Sietzema, koemelker uit Rottevalle vertelde dat hij wel eens op bezoek kwam bij zijn zwager en zuster. Hij wist dat zij in huis hadden:
• Twee zilveren horloges, waarvan één met een bonte wijzerplaat,
• Twee gouden sloten,
• Een gouden oorijzer, 30 jaar daarvoor gekocht in Drachten,
• Drie zilveren scharen met kettingen,
• Een gouden kroontje met drie strengen bloedkralen,
• Zilveren kuitgespen,
• Twee lappen vijfschaft.
Zijn zwager droeg zondags een duffelse buis (nauw sluitende jas) en een broek met een brede klep. Uit het onderzoek in de woning bleek dat al die goederen er niet meer waren en zeer waarschijnlijk door de daders meegenomen waren. Het bleek ook dat de slachtoffers die nacht niet naar bed waren geweest. Het bed was niet beslapen. Uit de lijkstijfheid kon worden opgemaakt dat ze de avond er voor alom het leven waren gebracht. De tafel in de woonkamer stond nog precies zo gedekt, zoals dat bij hen gewoon was in de avonduren. Op tafel stonden nog de kopjes, brood en boter en in de tafellade nog een halve beschuit met spek er op.
Alhoewel het onderzoek naar de daders onverminderd werd voortgezet, duurde het geruime tijd voor de politie enig zicht kreeg waar de vermoedelijke daders moesten worden gezocht. Lieuwe Gjalts van de Leij, veehouder in Nijega, herinnerde zich dat bij hem als knecht had gewerkt. Marcus Dalstra, afkomstig uit Surhuisterveen. Marcus kwam ook wel eens bij Hiddema en was volkomen op de hoogte van de situatie bij hen. Dat werd ook bevestigd door de veldwachter Geert Oenes Schriemer. Hij kende Marcus nog vanuit die tijd. Marcus was op 12 december 1868 getrouwd met Stijntje Pieters de Meer, maar woonde daarvoor bij zijn vader Lammert Dalstra in Surhuisterveen. Marcus had een neef, Auke Dalstra, die in een spitkeet in Houtigehage woonde. De politie kende Auke wel. Hij was op 5 april 1861 veroordeeld tot vijf jaar tuchthuis, vanwege diefstal van vee uit de weide. Het onderzoek werd verplaatst naar Surhuisterveen en Houtigehage. Ze kwamen daar in contact met een belangrijke getuige. Het was Hendrikje Siebes Boomsma. Zij vertelde de politie het volgende:
"In de nacht van 25 op 26 november van het jaar 1867, het was omstreeks 01.00 uur in de nacht, liepen mijn toen nog levende man, Jan Wolters Veenstra en ik langs de spitkeet van Auke Dalstra in Houtigehage. Het was een met plaggen opgezette hut. Aan de voorkant een paar ramen. Mijn man en ik waren te voet onderweg naar Heerenveen, alwaar wij aan iemand een bezoek zouden brengen. In Houtigehage, niet ver van die spitkeet verwijderd, kwamen wij drie mannen tegen die vervolgens bij die spitkeet naar binnen gingen. Binnen werd licht ontstoken. Jan fluisterde tegen mij: "Dat zit niet goed". We waren nieuwsgierig geworden en liepen zachtjes naar het huisje. Via een raam, dat niet goed geblindeerd was, konden we naar binnen kijken en zagen de drie mannen aan de tafel zitten".
Jan en Hendrikje kenden de mannen wel. Het waren Lammert Dalstra, zijn zoon Marcus Dalstra en diens neef Auke. In een hoekje zat de moeder van Auke. Hij was nogal luidruchtig en zei vrij hard, zodat ze het buiten konden verstaan: "De oude duivel was taai, mijn arm doet nog zeer". Op de tafel lag een doekje en Hendrikje zag dat er een gouden oorijzer in zat. Jan zei zachtjes tegen zijn vrouw: "Dit is geen goed spul. We gaan naar huis". Auke had voor de ramen oude lakens opgehangen. Ze zagen af van de reis naar Heerenveen. Uit angst voor represailles vertelden ze aan niemand wat ze gezien en gehoord hadden. Ze hebben het bijna drie jaar stil gehouden.
Op 19 augustus 1870 stapte Lammert Dalstra naar Pieter Hotzes van der Kam in Rottevalle en gaf daar zijn eigen zoon Marcus en zijn oomzegger Auke Dalstra aan, als zijnde daders van de moord op Hiddema. Op dat feit stond toen nog de doodstraf Lammert beweerde, dat hij zelf niet bij die moord betrokken was geweest. Auke was inmiddels weer met de politie in aanraking gekomen vanwege een nieuw geval van diefstal van vee uit de weide. Hij werd daarvoor op 26 september 1870 door het gerechtshof veroordeeld tot zes j aar tuchthuisstraf
Op 26 augustus 1870 werd Marcus Dalstra door de politie aangehouden. Na een viertal verhoren door de Rechter Commissaris, respectievelijk op de dag van aanhouding, 14 september, 21 september en 22 oktober, bekende Marcus dat hij betrokken was geweest bij de moord in Nijega. Hij vertelde de onderzoeksrechter het volgende:
"Op een namiddag in november kwam ik thuis van mijn werk in de polder. Ik woonde toen nog bij mijn vader. Bij hem was op dat moment mijn neef Auke Dalstra, die in een spitkeet in Houtigehage woont. Mijn vader of Auke, dat weet ik niet meer, vertelde mij dat ze op mij hadden gewacht. Ze hadden iets te doen en wilden mij mee hebben. Ze wilden namelijk naar Hiddema. Ik kende die boer wel omdat ik een tijdje had gewerkt bij een boer in Nijega. Van Hiddema was bekend, dat hij wel enig geld had. We spraken af, dat we daar op maandagavond, 25 november, naar toe zouden gaan. Die avond, het was al donker geworden, gingen wij op pad. We liepen langs de binnenweg voorbij het huis waar Dictus woont. Daarna gingen we over de Jan Gaukeslaan en de straatweg naar de Hogeweg. Auke had zijn blauwe kiel aan en in zijn hand had hij een stok met een veter er door. We hadden een afspraak gemaakt hoe wij het echtpaar zouden benaderen. Auke zou bij binnenkomst aan de boer vragen of hij een koe te koop had. Als hij met ons naar achter zou gaan, zou Auke de boer te pakken nemen en hem smoren. Ik zou de vrouw voor mijn rekening nemen. Toen we bij Hiddema waren, zijn we via de voordeur naar binnen gegaan. Hiddema en zijn vrouw zaten in de kamer bij de tafel. Auke nam het woord en zei: "Hebben jullie ook een koe te missen?". Hiddema antwoordde: "Ja, ik heb nog wel een koe te missen". Auke had ook nog iets verteld, waar wij vandaan kwamen, maar had een valse woonplaats genoemd. Hiddema kende ons waarschijnlijk niet. Nadat hij nog een kopje koffie had gedronken, stapte hij op en liep naar de koestal.
Auke volgde hem. De vrouw ging ook mee, maar bleef staan in de omgeving van het karnhok. Kort er na hoorde ik, dat Auke en de boer aan het handelen waren. Hij kocht van de boer een koe. Ik weet niet voor hoeveel geld. Vrijwel direct er na hoorde en zag ik dat hij de boer te pakken had genomen. De boer verzette zich wel, maar dat duurde maar kort. Ik pakte de vrouw vast en drukte met mijn vingers haar de keel dicht. Na een korte tijd verslapte ze en viel naast mij op de grond neer. Auke was toen al langs me gelopen naar de woonkamer toe. In het voorbijlopen zei hij: "Ik heb de oude kapot". Alle drie gingen we naar de woonkamer. Het kabinet openden wij met de sleutel, die in horloges, gouden slotjes, zilveren scharen, stukken stof om een vijfschaft* van te maken. Het is heel goed mogelijk, dat mijn vader en Auke ook nog geld hebben weggenomen. We hebben de spullen in doeken gedaan en meegenomen. Na het verlaten van de boerderij zijn we naar de Nijegasterhoek gelopen. Vervolgens via de straatweg naar Oostermeer en via de Speklaan naar het huisje van Auke in Houtigehage. Aukes moeder was bij hem in huis en was nog niet naar bed. Ik heb het goud en het zilver meegenomen, want Auke vertrouwde het niet bij hem in huis. Hij was eerder met de politie in aanraking geweest. Bij mijn vader heb ik de buit in een greppel van de tuin begraven. Later heb ik het in de wijk naast het huis van mijn vader begraven. Van de stof heb ik een buis laten maken door de vrouw van Tiete Eijses, uit Surhuisterveen.
Vader heeft een lap katoen gekregen, waar mijn stiefmoeder een laken van heeft gemaakt .. Toen ik in de gevangenis kwam heeft een cipier mij de buis uitgetrokken en in beslaggenomen" (vijfschaft is bovenkleding voor boeren)
Tot zo ver de bekentenis van Marcus Dalstra. Auke was al gearresteerd in verband met een veediefstal. Lammert werd later ook aangehouden. Ondanks de bekentenis van Marcus bleven Lammert en Auke ontkennen. Ze hielden stijf vol, dat ze niet bij de moord betrokken waren. Lammert had wel verklaard, dat de moord was gepleegd door zijn zoon en door Auke, maar zelf gaf hij niets toe. Er volgde nog nader onderzoek en er werden meer getuigen verhoord. Zo verklaarde Wietske Hanzes Nieuwenhuis, de vrouw van Tiete Eizes Sloterdijk, dat zij op verzoek van Marcus een jasje had gemaakt van een lap stof die hij bij zich had. Toen hij betaalde voor het werk had hij meer dan vijftig gulden in zijn beurs. Antje Teijes Tuinstra, de vrouw van Meindert Taekes van der Meer vertelde, dat Marcus voor de moord nog bedelde. Na de moord kocht hij een klok, een stoel en een ijzeren pot. Door enige getuigen werd Lammert Dalstra omschreven als een enigszins eigenaardige man met een opvallende, gemakkelijk te herkennen zware stem.
De veldwachters Klaas Johannes Diemersen, Wijbrand van der Weide en Hans Schriemer deden een onderzoek in de spitkeet van Auke. Ze vonden daar een broodmes met een eigengemaakte vlierhouten heft. De bijzit* van Auke, Antje Jans Mulder, haalde het mes zelf uit de lade. Uit een kist haalde zij een mes met een benen meshelft waarop de spreuk stond: "Op kool en worst volgt groten dorst". Dit benen meshelft paste op het mes, waaraan een vlierhouten helft was gezet. Auke werd met dit mes geconfronteerd en vertelde, dat hij het had gekocht van een zekere Y. T. Bakker. Die ontkende dat. De broer van vrouw Hiddema, Sietze Sietzema, herkende het mes direct. Hij had het vaak in handen van zijn zuster gezien. Ook Arjen Lieuwes Biesma, de politieman van Opeinde, herkende het mes. Sietske sneed er wel brood mee. De moeder van Auke, Trijntje Bijstra, die hij het huis had uitgejaagd en was ondergebracht in het armenhuis van Drachten, vertelde dat ze bij gerucht vernomen had dat haar zoon, samen met Lammert en Marcus Dalstra de moord in Nijega hadden gepleegd. Auke en Lammert bleven ondanks alles hun aandeel ontkennen. Lammert vertelde aan de onderzoeksrechter, dat zijn zoon Marcus en Auke op de morgen van 25 november 1867 in Nijega waren geweest om werk te zoeken. Ze waren onder anderen bij Harmen Broers Kielstra geweest. Die ontkende, dat hij met hun had gesproken. ( bijzit is een concubine of vrouw waarmee hij buiten huwelijk leeft)
Bij een bakker in Drachtstercompagnie werden goederen in beslag genomen, die daar door de vrouw van Lammert waren gebracht in ruil voor levensmiddelen. Het betrof een horloge en enige kledingstukken, welke uit de woning van Hiddema afkomstig waren.
Het Provinciale Gerechtshof behandelde de strafzaak uiteindelijk. Op 8 maart 1871 werd door het Hof uitspraak gedaan. Het Hof achtte niet bewezen, dat Auke de man en Marcus de vrouw had gewurgd. Het Hof achtte wel bewezen, dat in de avonduren van maandag, 25 november 1867, na zonsondergang, alzo bij nacht, de daders zich tezamen hadden begeven in de woning van Hiddema en zijn vrouw, met voorafgaand overleg en in gezamenlijke medewerking de beide bewoners door wurging van het leven hadden beroofd en wel de man in de stal en de vrouw in het karnhuis. Vervolgens hebben ze de diefstal gepleegd. Deze feiten waren strafbaar gesteld in artikel 296 en 302 van het Wetboek van Strafrecht. Ze werden schuldig bevonden aan manslag, met voorbedachten rade, of moord op twee personen, gevolgd door diefstal, gepleegd bij nacht, in een bewoond huis, door drie personen. Ze werden op grond daarvan alle drie veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Ze moesten levenslang door hun arbeid in hun onderhoud voorzien.
Artikel 296 Sr. luidde destijds: Alle doodslag of manslag met voorbedachten rade, wordt moord genoemd.
Artikel 302 luidde: Al wie schuldig is aan moord, aan vadermoord, aan kindermoord en aan vergiftiging, zal met de dood gestraft worden.
Artikel 3 van de Wet van 17 september 1870 luidde: De doodstraf door de burgerlijke strafwet bedreigd wordt vervangen door levenslange tuchthuisstraf voor de misdaden voorzien bij artikel 296 Wetboek van Strafrecht. De daders moesten ook de kosten van het proces betalen, zijnde f. 257.11. Het arrest van het gerechtshof werd aangeplakt in de gemeenten Leeuwarden, Smallingerland en Achtkarspelen. De levenslange gevangenisstraf van Marcus werd bij gratiebesluit van 6 september 1894 omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf.
Persoonlijke gegevens van de drie veroordeelden:
Bron: Michel Dalstra, Hojbjerg Denemarken
Voor het Gerechtshof verschenen:
27 getuigen á charge
Wietze Gerrits van der Hei
Jonas Reinders Jacobi
Klaas Pieters Pel, arts
Rinze Reeling Brouwer, arts
Sytze Wopkes Sietzema
Jan Izaks Douma
Antje Teijes Tuinstra
Trijntje Roels van der Meulen
Wietske Hanzes Nieuwenhuis
Ludzer Petrus van der Molen
Antje Gjalts Welling
Froukje Eijes Wijma
Aaitje Popkes Jansma
Poppe Siebes Siebenga
Arjen Louwes Biesma
Tieke Lammerts Rosema
Alle Jelles Kroes
Lieuwe Gjalts v.d. Leij
Hendrikje Siebes Boomsma
Antje Petrus Mulder
Barend van der Wal
Ypkje Smeding
Teije Klazes Jansma
Frans Jans Kuperus
ANtje Jans Mulder
Hinke Petrus Poel
Marijke Freerks Dalstra
12 getuigen a decharge
Wieger S. v. Bruggen
Sjoerd W. v. Bruggen
Jacob M. de Jong
Harmen B. Kielstra
Sjoerd O. v,d, Veen
Antje W. Pijl
Hattum A. Welling
Sjoerd R. Jacobi
Geert O. Schriemer
Klaas Joh. Diemersen
Wijbrand v.d. Weide
Harm Schriemer
In de Drachtster Courant van 17 oktober 1969 verscheen een uitgebreid artikel met als krantenkop
"EEN EEUW GELEDEN: AFSCHUWELIJKE MOORD IN NIJEGA". Daarbij werd een foto afgedrukt van de (verbouwde) boerderij waar de moord plaats vond. In dat artikel worden geen namen genoemd van de daders.
Hoe ging het verder met de nalatenschap van de slachtoffers van de moord Wietse en Sietske Hiddema. In het jaar van de moord, 3 juli 1867 liet het echtpaar bij notaris Attema te Drachten een testament maken. Wietse benoemde tot zijn erfgenamen, dus voor de helft van de nalatenschap, zijn broer Jan Tjeerds Hiddema, arbeider te Suameer, alsmede zijn zuster Maaike Tjeerds Hiddema, getrouwd met Arend Bouwes Bloemhof te Suameer. Een andere broer, Geert Tjeerds Hiddema kreeg een weekgeld van vijf gulden gedurende zijn leven, te betalen door Jan en Maaike. Voor de andere helft van de nalatenschap, toebehorend aan Sietske, werden als erfgenamen aangewezen Trijntje Wopkes Sietsema, weduwe van Roel Tjeerds Westra, wonende te Nijega. Vervolgens Uilkje Wietzes Sietsema, getrouwd met Sietse Eelkes Boonstra. Zowel Trijntje als Uilkje kregen duizend gulden uit haar deel van de nalatenschap. Vijfhonderd gulden kregen Klaas Meinderts Kooistra te Oudega en de drie gezusters Aukje, Hiltje en Meintje Wopkes Kooistra. Laatstgenoemde drie meisjes waren kleinkinderen van Aukje Wopkes Sietsema, een zuster van Sietske. Ze kregen gezamenlijk een bedrag van vijfhonderd gulden. Klaas Kooistra was een zoon van Meindert en Aukje en moest dus tante zegen tegen Sietske. De rest van de nalatenschap van Sietske ging naar haar broer Sietse Sietsema, arbeider te Rottevalle.
Eind 1867 werd een inventarisatie gehouden van de nalatenschap van het echtpaar Hiddema, in aanwezigheid van de drie erfgenamen Jan en Maaike Hiddema en Sietse Sietsema. Volgens het testament moesten zij het geld uitkeren aan de overige erfgenamen. In de veestal werden aangetroffen zes goede melkgevende koeien, zes hokkelingen, vier kalveren en twee paarden. In de tuin acht kippen en een haan. Verder was er huisraad, boerengereedschap, enige sieraden, obligaties, uitstaande leningen, landerijen en de boerderij. Het geheel werd getaxeerd op f. 6614.02.
Op 6 januari 1868 vond de provisionele verkoop plaats onder leiding van notaris Attema. Op 20 januari 1868 kwam de finale toewijzing en verdeling van het geheel. De eerste vijf percelen, waaronder de boerderij, werden gekocht en aanvaard door Jonas Reinders Jacobi, het geheel voor een prijs van f. 4097.--. De verdere kopers waren, Jacob Reinders Jacobi, Bartele Rinderts Algra, Pieter Hesseis Herder, Lieuwe Gjalts van der Lei, Sietse Eelkes Hemrica, Bareld Rienks de Boer, Jelke Sjoerds Hoekstra, Hans Gjalts Welling, Jan Ieme Rinsma en Andries Tjibbes Andringa van Wijnjeterp, De opbrengst van de totale nalatenschap werd vastgesteld op f 21.017.--. Dit werd verdeeld over de drie erfgenamen. Sietse Sietsema kreeg de helft. Jan en Maaike Hiddema kregen elk de helft van de helft, dus 1/4 deel.
Zo kwam er door toedoen van de daders een einde aan het leven en het werk van het echtpaar Hiddema uit Nijega.
Bronnen:
Drachten, maart 2002.
© Han Hietkamp